Ik mijd het winkelgebied. Mijn schoenen koop ik bij Kwiek, achterin de Groenendaal, of bij Van Dam in de Keizerstraat als ze er zondags moeten uitzien. Mijn kwasten en tubes verf haal ik tegenwoordig in de Spieringstraat. Zonnebloempitten schaf ik mij aan bij de molen. Mijn brood komt bij Van Aalst vandaan. Mijn gebak bij Van Dijk. Alleen voor de warenmarkt waag ik mij soms nog in het kernwinkelgebied. En zie: ik ben een stuk gelukkiger.
Verdwenen is mijn ergernis om de onbenullen in klerenwinkels, telefoonshops en patatspelonken. Weg is mijn razernij om opzichtige wegversperringen op straat, de kleurenkakofonie aan de gevels, de platte reclamezooi waar je ook kijkt. En wat vooral telt: ik ben verlost van muzeur en muzak. Eerst werd hij alleen in spijkerbroekenwinkels en rond klaas- en kerstmis op straat gehoord, de smakeloze vervuiling met geluid. De laatste maanden echter kon je geen zaak meer binnengaan of er kweelde, slijmde, kwijlde, droop een bloedeloze deun, allang geen achtergrondmuziek meer, uit de luidsprekers. Hij vloeide langs de muren, sijpelde en kabbelde als moesson en verzamelde zich in plassen op de vloer. Zelfs in de Hema, waar het vroeger heerlijk rook naar worst en onderjurken en waar in den beginne slechts de geheimzinnige mededeling rondzong: 'Meneer Hottentot, meneer Hottentot, drientwintig' - zeikt en zanikt het tegenwoordig de ganse dag door.
Niet voor mij echter. Bij Kwieksport slaat Kwiekzelf mij om de oren met zijn kwinken. De zaterdagse dame van Van Aalst noemt mij meneer Meinema voordat ze met een gilletje de hand aan de mond brengt, haar vergissing inziend. Terwijl het meisje van de molen traag mijn bestellingen afweegt en bestempelt, veegt achter mij haar slungelige baas de ene meelbaal na de andere af aan mijn jas. Overhemden met een opstaand boordje kocht ik toch al op vakantie in Engeland. Het is iets verder lopen, maar eindelijk betekent winkelen weer plezier.
juni 1997