juni 19, 2005

Crematie

Ik heb er een beetje ruzie over gehad, maar nu het crematorium er staat weet ik het zeker. Ik laat mij niet begraven. Al jaren is mijn lidmaatschap van een verbrandingsorganisatie een doorn in het oog van mijn levenspartner. Zij wil meer overhouden dan een potje. Hooghartig gaat zij ervan uit dat ik het eerst tot stof wederkeer. Hoewel de plaatsing van mijn urn op een zuiltje in de tuin haar aanspreekt, krijgt zij rillingen als zij denkt aan een oven. Ik niet. Dood is dood en de gedachte dat je terwille van anderen zou moeten proberen tien jaar stil te liggen onder een steen, is aan mij verspild.
Wat mij tot nu toe wel tegenstond was de gedachte aan de toonzaal. Al dat ongepleisterde metselwerk, dat blank gelakte hout, die eerlijke materialen, die ramen met gekleurd glas. Ieder crematorium even stemmig, even humanistisch-godsdienstig, even truttig.
Maar nu het crematorium op de IJsselhof er staat, is dat laatste probleem opgelost. Hetzelfde knusse aulaatje van waaruit mijn opa, mijn oma, mijn moeder en mijn vader hun zanderige kuil opzochten. En ik mag naar links. Mijn ouders liggen rechts, op het onpersoonlijke terrein met drie of vier elkaar vreemde flagstones per stapel waar voortdurend wordt geruimd. Ik mag naar links, de statige, gebogen bomenlaan door, over het knisperende grind langs de familietombes.
Bij het verbrandingsgebouwtje kan weinig meer misgaan. Iedereen blijft buiten. Na afloop mogen mijn nabestaanden kiezen. Een kop koffie in de kantine of vanaf een bank koekeloeren naar de modderige IJssel.
Waar ik nu ook maar aan vasthoud is mijn uiterste wil: geen muziek, alleen toespraken. Doodse stilte, slechts verbroken door stuntelige, geestig-bedoelde en met rode koppen gehakkelde woorden. Als iemand wat zeggen wil tenminste. Anders maar gegeneerd naar elkaar kijken.

april 1998